Op de dijk tref ik Nan en Dolf, jagers. Ze zijn op doorreis, ik mag ze vastleggen. Nan heeft iets ongrijpbaars. Zijn jachtgeweer hangt open over zijn arm, er zit bloed op zijn handen. Zijn kleren gaan op in de suikerbietberg. Lichte ogen kijken langs mij heen. De hond ziet alles.
Door naar Bliekenbos. ‘De stad is wat anoniemer’, zegt Ineke. Ze woont hier nu een half jaar. ‘Laatst stonden hier 6 pubers, die hadden gehoord dat wij een volière hebben.’ Mensen die spontaan langskomen. Dat vindt ze bijzonder aan het wonen hier. ‘Of dan blijft een vogelaar spontaan een drankje drinken’. Ik begrijp dat ze hier op haar plek is, met haar nieuwe vriend, Harry. Ik voel bij Ineke ook een broosheid, alsof ze nog moet wennen aan de nieuwe woonomgeving. Corona helpt daarbij niet, het kennismaken met buren verderop al een paar keer uitgesteld. Integreren in een nieuwe gemeenschap lijkt mij best een delicaat proces, zeker als ik uit de stad naar buiten zou verhuizen.